Het heen en weer.

Mijn meest favoriete vervoersmiddel is de pont. Het is een hele overzichtelijke manier van reizen. Je gaat heen naar de oever aan de overkant en op een zelf gekozen ogenblik verlaat je die oever weer met de pont en de oever waar je van vertrok wordt de overkant waar je weer aanmeert. Vijf-en-twintig jaar ging ik dagelijks met de pont . De pont gaat dwars. Boten, hanig op weg naar het zeegat, kijken ten onrechte neer op de pont. Los van de oever wordt de pont een huiskamer van vaste klanten. Er wordt niet veel gepraat. Stoere mannen op brommers beginnen in de vroege ochtend al aan hun lunchpakket. Er worden regenpakken uit- of aangetrokken al naar gelang het humeur van de wolken. In de auto’s zitten de mobiele bellers, de vrouwen die zich snel nog opmaken en er is altijd wel een praatjesmaker die de trap naar de stuurhut beklimt om zich amicaal te tonen met de kapitein. Ik heb ontdekt dat je in de vijf minuten, die de overtocht duurt, een paar gedichten kan lezen. Gedichten lenen zich voor de pont en de pont leent zich voor gedichten. Daar moest dus een gedicht van komen. Het ging over mijn stoutste fantasie. Dat ooit de pont, met mij er op, het ruime sop zou kiezen. Zoals de lift van Abeltje dat deed.

Kop in de wind,
de kont tegen de oevers.
Trek het zeegat uit.

Dit veer op drift,
een lift in vlucht,
vaargeul en schacht verlaten.

Ontstegen aan begane grond,
verlost van de oversteek.

Nu vliegt de lift.
En de pont?

De pont waant zich in het ruime sop.